Als een huurder overlijdt kan degene die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame, gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, bij de rechter vorderen dat hij de huurovereenkomst voortzet (zie artikel 7:268 lid 2 BW). De rechter moet deze vordering afwijzen als de achterblijver onvoldoende financiële waarborg biedt voor het betalen van de huur (zie artikel 7:268 lid 3 sub b BW). Onlangs heeft de Hoge Raad over deze afwijzingsgrond een arrest[1] gewezen.
De verhuurder had gesteld dat de achterblijver onvoldoende financiële waarborg bood voor het betalen van de huur. De achterblijver ontving namelijk enkel een AOW-uitkering. De achterblijver gaf echter aan dat er geen sprake van een huurachterstand is en dat hij een erfenis had ontvangen. Zijn broer kon bovendien borg staan voor de maandelijkse huur. Ook had hij vooruitbetaling voor een langere periode toegezegd. Hij had echter geen bewijs hiervan ingediend in de procedure.
De Hoge Raad oordeelde dat van een achterblijver kan worden verlangd dat hij voldoende concrete gegevens verschaft, met name over zijn inkomen of vermogen. Nu de achterblijver geen concrete gegevens in het geding had gebracht, heeft hij niet laten zien dat hij voldoende waarborg bood. Zijn vordering om in de woning te mogen blijven wonen is daarom afgewezen.
Bij de beoordeling of de achterblijver de huur kan betalen, hoeft een verhuurder dus niet genoegen te nemen met de enkele mededeling van de achterblijver dat hij de huur wel kan betalen. De achterblijver moet aan de verhuurder concrete gegevens verstrekken. Zelfs in het geval de huur wordt betaald en er dus geen achterstand is sinds de huurder is overleden.